123430.fb2
Janov Pelorat zag voor de eerste keer van zijn leven toe hoe een heldere ster zich transformeerde in een bol na wat Trevize een ‘microSprong’ had genoemd. De vierde planeet, de bewoonbare die hun directe bestemming was, Sayshell, werd vervolgens in een langzamer tempo groter en dominanter. Dat duurde een paar dagen.
De computer had een kaart van de planeet geleverd en deze werd nu afgebeeld op het draagbare beeldscherm dat Pelorat op zijn schoot had.
Met de zelfverzekerdheid van iemand die vroeger op tientallen verschillende planeten was geland zei Trevize: ‘Ga nou maar niet meteen proberen de landing op de voet te volgen, Janov. We moeten eerst nog door het aankomststation en dat kan heel saai zijn.’
Pelorat keek op. ‘Dat is toch zeker alleen maar een formaliteit?’
‘Jawel, maar dat kan nog best saai zijn.’
‘We leven in vredestijd.’
‘Natuurlijk. En dat betekent dat ze ons zullen doorlaten. Maar dan is er eerst het probleempje van het ecologisch evenwicht. Elke planeet kent zo’n evenwicht en niemand wil het verstoord zien. Daarom maken ze altijd veel werk van een grondig onderzoek van het schip, want ze zijn bang voor ongewenste organismen of infectiehaarden. Dat is een redelijke voorzorgsmaatregel.’
‘Volgens mij hebben wij zulke dingen niet bij ons.’
‘Nee, dat klopt, en daar zullen zij ook achter komen. Bedenk verder dat Sayshell geen lid is van de Foundation Federatie, dus ze zullen vast wel hun uiterste best doen om te bewijzen hoe onafhankelijk ze wel zijn.’
Er verscheen een klein schip om hen te inspecteren en een douanebeambte van Sayshell kwam aan boord. Trevize was zijn militaire jaren nog niet vergeten en hield het kort.
‘De Verre Ster, van Terminus,’ zei hij. ‘Scheepspapieren. Onbewapend. Particulier schip. Mijn paspoort. Er is een passagier. Zijn paspoort. Wij zijn toeristen.’
De douanebeambte droeg een opzichtig uniform waarin rood de overheersende kleur was. Zijn wangen en bovenlip waren glad geschoren, maar hij droeg een korte baard die op een merkwaardige manier aan beide kanten van zijn kin sikvormig opzij stak. ‘Foundation schip?’ vroeg hij.
‘Ja, meneer,’ zei Trevize. ‘Foundation schip. Privé-eigendom.’
‘Heel mooi. Uw lading, alstublieft.’
‘Mijn wat?’
‘Uw lading. Wat vervoert u?’
‘O, de inhoud. Hier is de gespecificeerde lijst. Uitsluitend persoonlijke bezittingen. We zijn niet hier om handel te drijven. Zoals ik al zei: we zijn slechts toeristen.’
De beambte keek nieuwsgierig om zich heen. ‘Dit is een nogal royaal schip voor toeristen.’
‘Niet volgens de normen van de Foundation,’ zei Trevize met groot vertoon van een opgewekt humeur. ‘Ik ben nogal welgesteld en kan mij dit veroorloven.’
‘Suggereert u dat ik wellicht verrijkt kan worden?’ De beambte keek hem kort aan en wendde vervolgens zijn blik weer af.
Trevize aarzelde even om over de betekenis van dat woord na te denken en vervolgens nog even om te besluiten hoe hij zou optreden. ‘Nee, het is niet mijn bedoeling u om te kopen,’ zei hij. ik heb geen reden voor omkoperij en u ziet er niet uit als een persoon die zou kunnen worden omgekocht, als ik dat van plan was. U kunt het schip doorzoeken, als u dat wilt.’
‘Niet nodig,’ zei de beambte en stak zijn draagbare recorder weg. ‘U bent al onderzocht op specifieke smokkelwaar en infecties, en u bent doorgelaten. Het schip heeft een radiofrequentie toegewezen gekregen die bij de landing als richtstraal zal dienen.’
Hij vertrok. De hele procedure had maar vijftien minuten in beslag genomen.
Met zachte stem zei Pelorat: ‘Had hij moeilijkheden kunnen maken? Verwachtte hij echt een omkoopsom?’
Trevize haalde zijn schouders op. ‘Het tippen van de douane is zo oud als de Melkweg en ik zou het zonder meer hebben gedaan als hij een tweede poging had gewaagd. Maar ik neem aan dat hij liever geen risico wil lopen met een schip van de Foundation, en dan nog wel zo’n bijzonder schip. Onze oude Burgemeester, gezegend zij haar dwarse natuur, zei dat de naam “Foundation” ons overal waar wij komen zou beschermen en ze had geen ongelijk. Dit zou anders heel wat langer hebben kunnen duren.’
‘Waarom? Hij hoorde toch alles wat hij wilde weten?’
‘Ja, maar hij was zo hoffelijk ons op afstand per radio te inspecteren. Als hij had gewild had hij het hele schip met een draagbaar apparaat kunnen inspecteren en dat zou uren hebben geduurd. Hij zou ons beiden ook in een veldhospitaal hebben kunnen opnemen en ons daar dagenlang hebben vastgehouden.’
‘Wat? Mijn beste kerel!’
‘Wind je maar niet op. Hij heeft het niet gedaan. Hij had het kunnen doen, maar hij heeft het nagelaten. En dat betekent dat we mogen landen. Ik zou door middel van de zwaartekracht naar beneden willen gaan, wat ongeveer vijftien minuten kost, maar ik weet niet waar de toegestane landingsplaatsen zich bevinden en ik wil geen moeilijkheden veroorzaken. Dat betekent dat we het radiosignaal moeten volgen en urenlang door de atmosfeer naar beneden zullen cirkelen.’
Pelorat leek blij. ‘Maar dat is uitstekend, Golan! Zullen we langzaam genoeg gaan om het terrein te kunnen verkennen?’ Hij hield zijn draagbare kijkscherm op, dat een overzichtskaart van de planeet vertoonde.
‘In zekere zin. We moeten eerst beneden het wolkendek geraken en dan zal onze snelheid een paar kilometer per seconde bedragen. Het is niet bepaald een ballonvlucht door de atmosfeer, maar je zult de geografie van de planeet kunnen bestuderen.’
‘Uitstekend! Prima!’
Trevize zei peinzend: ik vraag me overigens af of we lang genoeg op Sayshell Planeet zullen vertoeven om het de moeite waard te maken onze scheepsklok in te stellen op de lokale tijd.’
‘Dat hangt ervan af wat wij van plan zijn hier te doen, nietwaar? Wat denk je dat we hier gaan doen, Golan?’
‘Het is onze taak Gaia te vinden en ik weet niet hoe lang dat zal duren.’
‘We kunnen onze polshorloges bijstellen,’ zei Pelorat, ‘en de scheepsklok laten zoals hij is.’
‘Óke,’ zei Trevize. Hij keek neer op de planeet die zich breed beneden hem uitstrekte. ‘Het heeft geen zin nog te wachten. Ik zal de computer koppelen aan het radiosignaal dat ons is toegewezen en dan kan hij de gravitatie gebruiken om een conventionele vlucht na te bootsen. Vooruit! Laten we landen, Janov, en zien wat we kunnen vinden!’
Hij staarde peinzend naar de planeet en het schip begon zich soepel te verplaatsen langs de zorgvuldig berekende potentiaalcurven van de gravitatie. Trevize was nooit in de Sayshell Unie geweest, maar hij wist dat deze zich tijdens de afgelopen eeuw voortdurend onvriendelijk tegenover de Foundation had opgesteld. Het had hem verbaasd, en een beetje verontrust, dat zij de douane zo vlot hadden gepasseerd. Dat leek niet erg logisch.
De naam van de douanebeambte was Jogoroth Sobhaddartha en hij had al zijn halve leven dienst gedaan op het station, steeds bij toerbeurt.
Hij had geen bezwaar tegen dat leventje want het gaf hem de kans altijd éen maand per kwartaal zijn boeken te lezen, zijn muziek te beluisteren en weg te zijn van zijn vrouw en zijn opgroeiende zoon.
Wel was in de afgelopen twee jaar het Hoofd van de Douane een Dromer geweest en dat was nogal vervelend. Het is behoorlijk onuitstaanbaar orders te krijgen van een persoon die voor specifieke acties geen andere verklaring geeft dan dat ze hem in een droom zijn opgedragen.
Persoonlijk had Sobhaddartha besloten er geen geloof aan te schenken, maar hij hoedde zich wel om dit hardop te zeggen, want de meeste mensen op Sayshell hadden weinig sympathie voor antipsychische twijfels. Als hij de naam kreeg een materialist te zijn zou dat zijn pensioen wel eens in gevaar kunnen brengen.
Hij streelde de twee sikken ter weerszijden van zijn kin, de ene met zijn linkerhand, de andere met zijn rechter, schraapte nogal luidruchtig zijn keel en zei toen op een haast ongepast terloopse toon: ‘Was dat het schip, Hoofd?’
Het Hoofd — dat luisterde naar de al even rasecht Sayshelliaanse naam Namarath Godhisavatta — was druk bezig met iets waarbij hij computerprints raadpleegde en keek niet op. ‘Welk schip?’ vroeg hij.
‘De Verre Ster. Dat schip van de Foundation. Het schip dat ik zojuist heb doorgelaten. Het schip dat van alle kanten holografisch is vastgelegd. Had u daarvan gedroomd?’
Godhisavatta keek nu op. Hij was een kleine man met bijna zwarte ogen die omringd waren door fijne rimpeltjes (die overigens niet het gevolg waren van een overmatige hoeveelheid glimlachjes). ‘Waarom vraag je dat?’ vroeg hij.
Sobhaddartha verstijfde een beetje en zijn welige, donkere wenkbrauwen trokken lichtelijk samen. ’Zij vertelden dat ze toeristen waren, maar ik heb nog nooit eerder zo’n schip gezien en mijn eigen mening is dat zij agenten van de Foundation zijn.’
Godhisavatta leunde achteruit in zijn stoel. ‘Luister eens hier, beste man, hoezeer ik ook mijn best doe, ik kan mij niet herinneren jouw mening gevraagd te hebben.’
‘Maar, Hoofd, ik beschouw het als mijn plicht tegenover het vaderland er op te wijzen dat…’
Godhisavatta kruiste zijn armen voor zijn borst en staarde zijn ondergeschikte met kille blik aan. En hoewel deze qua postuur aanzienlijk groter en imposanter was, kromp hij nu zichtbaar ineen en veranderde voor de ogen van zijn chef in een klein mannetje.
Godhisavatta zei: ‘Beste man, als je weet wat goed voor je is, zul je je werk doen zonder commentaar, of ik zal ervoor zorgen dat er geen pensioen is na je vertrek. En dat vertrek zal spoedig plaatsvinden als ik nog meer van je hoor over een onderwerp dat je niets aangaat.’
‘Ja, meneer,’ zei Sobhaddartha zachtjes. En met een verdachte mate van gedienstigheid in zijn stem voegde hij eraan toe: ‘Ligt het in de lijn van mijn plichten, meneer, te melden dat er een tweede schip binnen het bereik van onze schermen is gekomen?’
‘Beschouw de melding als verricht,’ zei Godhisavatta geprikkeld. Hij boog zich weer over zijn werk.
‘Met eigenschappen,’ zei Sobhaddartha op nog nederiger toon, ‘die sterk lijken op die van het schip dat ik zojuist heb doorgelaten.’
Godhisavatta steunde met zijn handen op het bureau en ging rechtop staan. ‘Nog een?’
Sobhaddartha onderdrukte een glimlach. Die bloeddorstige vrucht van een tegennatuurlijke paring (hij doelde op het Hoofd) had kennelijk niet gedroomd van twee schepen. Hij zei: ‘Klaarblijkelijk, meneer! Ik zal nu terugkeren naar mijn post en uw orders afwachten en ik hoop, meneer…’
‘Ja?’
Sobhaddartha kon de verleiding niet weerstaan, pensioenrisico of niet. ‘En ik hoop, meneer, dat we niet het verkeerde schip hebben doorgestuurd.’
De Verre Ster bewoog zich snel boven het oppervlak van Sayshell Planeet en Pelorat keek geboeid toe. De wolkenlaag was dunner en had meer open plekken dan die van Terminus en zoals hij op de kaart al had gezien waren de landmassa’s compacter en omvangrijker inclusief meer uitgestrekte woestijngebieden, te oordelen naar de roestkleur van grote stukken van het landoppervlak.
Er waren nergens tekenen van leven te zien. Het leek een wereld van onvruchtbare woestijnen, grijze vlakten, eindeloze kreukels die mogelijk bergketens waren en natuurlijk oceanen.
‘Het ziet er levenloos uit,’ mopperde Pelorat.
‘Je kunt niet verwachten vanaf deze hoogte tekenen van leven te zien,’ zei Trevize. ‘Als we lager komen zul je zien dat het land groene stroken heeft. Voordien zul je trouwens het twinkelende landschap van de nachtzijde al kunnen bekijken. Menselijke wezens hebben de neiging hun omgeving te verlichten zodra de duisternis intreedt. Ik heb nog nooit gehoord van een wereld die een uitzondering vormt op die regel. Met andere woorden: het eerste teken van leven zal niet alleen menselijk zijn, maar zelfs kunstmatig.’
‘De mens is tenslotte een dagdier van nature,’ zei Pelorat op nadenkende toon. ‘Het lijkt mij dat hij bij het opbouwen van een technische cultuur allereerst zal proberen de nacht om te zetten in een dag. In feite kun je de technische vorderingen van een cultuur uitstekend meten aan de toenemende verlichting op de nachtzijde. Hoe lang zou het duren, denk je, voordat complete duisternis heeft plaatsgemaakt voor volledige verlichting?’
Trevize lachte. ‘Jij hebt vreemde gedachten, maar dat zal wel normaal zijn voor iemand die zich met mythen bezighoudt. Ik denk niet dat een wereld ooit een volledige verlichting kan bereiken. De nachtelijke verlichting zou het patroon van de bevolkingsdichtheid volgen. Op de landmassa’s zul je dus dotten en slierten licht zien. Zelfs toen Trantor op zijn hoogtepunt was, en helemaal volgebouwd, was het nachtoppervlak maar sporadisch verlicht.’
Het land werd groen, zoals Trevize had voorspeld en tijdens de laatste omwenteling rond de globe wees hij plekken aan waarvan hij zei dat het steden waren. ‘Het is niet een zeer verstedelijkte wereld. Ik ben nooit eerder in de Sayshell Unie geweest, maar volgens de informatie die de computer mij heeft gegeven hechten zij nogal aan het verleden. In de ogen van de gehele Melkweg is techniek steeds geassocieerd met de Foundation, en overal waar de Foundation niet zo populair is, heeft men de neiging te hechten aan het verleden behalve wat betreft de oorlogswapens natuurlijk. Ik kan je verzekeren dat Sayshell in dat opzicht heel modern is.’
‘Mijn beste Golan, dit gaat toch niet onaangenaam worden, hoop ik? Wij zijn tenslotte Foundationisten en nu we ons op vijandig terrein bevinden…’
‘Het is geen vijandig terrein, Janov. Zij zullen buitengewoon beleefd zijn, wees maar niet bang. De Foundation is gewoon niet populair, meer niet. Sayshell maakt geen deel uit van de Foundation Federatie. Daarom, omdat zij trots zijn op hun onafhankelijkheid en omdat ze graag willen vergeten dat ze veel zwakker zijn dan de Foundation en alleen onafhankelijk blijven omdat wij dat maar zo willen laten, beleven ze genoegen aan de luxe ons niet erg sympathiek te vinden.’
‘Dan vrees ik dat het toch onaangenaam zal zijn,’ zei Pelorat mistroostig.
‘Helemaal niet,’ zei Trevize. ‘Kop op, Janov. Ik heb het over de officiële houding van de regering van Sayshell. De individuele bewoners van de planeet zijn gewone mensen, en als wij ons vriendelijk gedragen en niet doen alsof we de Heren van de Melkweg zijn, zullen zij ook vriendelijk zijn. We zijn niet naar Sayshell gekomen om hier de heerschappij van de Foundation te vestigen. We zijn maar toeristen en stellen dezelfde vragen over Sayshell die elke toerist zou stellen. En als de situatie het toestaat, mogen we hier ook best wat ontspanning zoeken. Er is niets verkeerd aan hier een paar dagen te blijven en eens na te gaan wat ze ons te bieden hebben. Misschien hebben ze hier een boeiende cultuur, fraaie landschappen, lekker eten of, als dat allemaal ontbreekt, interessante vrouwen. We hebben tenslotte geld.’
Pelorat fronste. ‘Maar, mijn beste!’
‘Kom nou,’ zei Trevize. ‘Zo oud ben je nog niet! Zou je daar geen belangstelling voor hebben?’
‘Ik wil niet ontkennen dat ik die rol ooit met verve heb gespeeld, maar dit lijkt mij niet het geschikte moment. We hebben een missie. We willen Gaia bereiken. Ik heb geen bezwaar tegen vermaak, echt niet, maar als we ons daaraan gaan overgeven wordt het misschien moeilijk ons weer los te rukken.’ Hij schudde zijn hoofd en zei op milde toon: ik denk dat jij bang was dat ik mij al te goed zou vermaken in de Galactische Bibliotheek op Trantor en dat ik mij niet meer zou kunnen losrukken. En wat de Bibliotheek voor mij is, dat zou een aantrekkelijk donker-ogig dametje — of vijf of zes — best wel eens voor jou kunnen zijn, nietwaar?’
Trevize zei: ‘Ik ben geen losbol, Janov, maar ik ben ook niet van plan een ascetisch leven te leiden. Goed dan, ik beloof dat we ons bezig zullen blijven houden met Gaia, maar als ik iets leuks tegen het lijf loop is er geen enkele reden in de Melkweg waarom ik niet normaal zou reageren!’
‘Zo lang je Gaia maar op de eerste plaats houdt.’
‘Dat doe ik. Denk er trouwens aan dat je niemand moet vertellen dat wij van de Foundation zijn. Ze zullen het toch wel weten, want we hebben kredietkaarten en een sterk Terminus-accent, maar als wij er niets van zeggen kunnen zij doen alsof wij onbekende vreemdelingen zijn, en vriendelijk doen. Als wij benadrukken dat wij Foundationisten zijn, zullen ze beleefd tegen ons praten, maar ze zullen ons dan niets vertellen, niets laten zien, ons nergens heen brengen, en compleet links laten liggen.’
Pelorat zuchtte, ik zal mensen nooit begrijpen.’
‘Daar is geen kunst aan. Je moet alleen jezelf maar eens goed bekijken, dan kun je alle anderen ook uitstekend begrijpen. Wij zijn zelf geen haartje beter. Hoe zou Seldon zijn Plan hebben kunnen opstellen en het kan me niet schelen hoe subtiel zijn wiskunde was als hij de mens niet gekend had? En hoe had hij hem kunnen kennen als dat niet gemakkelijk was geweest? Toon mij iemand die de mensen niet begrijpt en ik toon je iemand die een waanbeeld heeft van zichzelf en ik bedoel het niet persoonlijk.’
‘Dat begrijp ik. ik ben bereid toe te geven dat ik weinig ervaring heb en dat ik een nogal egocentrisch en bekrompen leven heb geleid. Het kan zijn dat ik mijzelf ook nog nooit goed heb bestudeerd, dus als het om andere mensen gaat zal ik mij graag door jou laten leiden en adviseren.’
‘Goed. Volg mijn advies dan nu meteen op en bekijk het landschap. We gaan nu spoedig landen en ik verzeker je dat je niets zult voelen. De computer en ik zullen dat allemaal keurig regelen.’
‘Golan, doe niet zo geërgerd. Als je soms een jonge vrouw tegen…’
‘Vergeet het! Laat mij nu even landen.’
Pelorat draaide zich om en bekeek de wereld die aan het einde van de landingsspiraal klaar lag. Het zou voor het eerst zijn dat hij voet zette op een vreemde wereld. Deze gedachte gaf hem plotseling een soort voorgevoel in, al wist hij dat al die miljoenen bewoonde werelden in de Melkweg waren gekoloniseerd door mensen die er ook nooit eerder een voet hadden gezet. Al die werelden, op éen na, dacht hij met een huivering van opgewonden vreugde.
Naar Foundationmaatstaven was de ruimtehaven niet groot, maar hij was van alle gemakken voorzien. Trevize keek toe hoe de Verre Ster naar haar ligplaats werd gesleept en daar werd vastgemaakt. Zij kregen een eigendomsbewijs vol ingewikkelde codes.
‘Kunnen wij haar hier zomaar achterlaten?’ fluisterde Pelorat.
Trevize knikte en legde in een geruststellend gebaar zijn hand op Janovs schouder. ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij, eveneens fluisterend.
Zij stapten in de auto die zij hadden gehuurd en Trevize riep de plattegrond op van de stad wier torens hij aan de horizon al kon zien.
‘Sayshell Stad,’ zei hij, ‘de hoofdstad van de planeet. Stad, planeet, ster — allemaal heten ze Sayshell.’
‘Ik maak mij zorgen over ons schip,’ hield Pelorat aan.
‘Nergens voor nodig,’ zei Trevize. ‘We zullen vanavond terug zijn, want als we hier meer dan een paar uur blijven zullen wij het schip gebruiken als onze slaapplaats. Je moet ook weten dat er overal in de ruimte een erecode geldt voor alle ruimtehavens die, voor zover ik weet, nog nooit is verbroken, zelfs niet in oorlogstijd. Volgens die code zijn schepen die in vrede komen zonder meer onschendbaar. Als dat niet zo was, zou niemand meer veilig zijn en handel zou onmogelijk worden. Elke wereld die de code verbrak zou worden geboycot door alle ruimtepiloten van de Melkweg. Ik verzeker je dat geen enkele wereld dat risico wil lopen. Bovendien…’
‘Ja?’
‘Wel, bovendien heb ik er samen met de computer voor gezorgd dat iedereen die er anders uitziet of anders klinkt dan wij wordt gedood als hij of zij het schip probeert binnen te gaan. Ik ben zo vrij geweest dat aan de Havencommandant mee te delen. Ik heb hem beleefd verteld dat ik die speciale voorziening heel graag zou uitschakelen, omdat de ruimtehaven van Sayshell Stad immers een vlekkeloze reputatie heeft inzake integriteit en veiligheid in de gehele Melkweg, maar dat het schip een nieuw model is en dat ik helaas niet weet hoe ik de voorziening moet uitschakelen.’
‘Dat heeft hij toch zeker niet geloofd?’
‘Natuurlijk niet. Maar hij moest doen alsof, want anders had hij zich beledigd moeten tonen. En aangezien hij daartegen niets had kunnen ondernemen, zou het beledigd-zijn hem hebben vernederd. En omdat hij dat natuurlijk niet wilde, was het voor hem het gemakkelijkste te doen alsof hij mij geloofde.’
‘En dat toont weer eens aan hoe mensen in elkaar zitten?’
‘Ja. Je zult er wel aan wennen.’
‘Hoe weet je dat er in deze auto geen afluisterapparaat is aangebracht?’
‘Ik heb wel aan die mogelijkheid gedacht. Dus toen zij mij een auto aanwezen, heb ik een willekeurig ander exemplaar genomen. En als ze allemaal van die apparatuur hebben, ach, we hebben toch geen vreselijke dingen gezegd?’
Pelorat zag er ongelukkig uit. ‘Ik weet niet hoe ik dit moet zeggen. Het lijkt nogal onbeleefd erover te klagen, maar ik vind dat het hier niet lekker ruikt. Er hangt een zekere… geur.’
‘Hier in de auto?’
‘Wel, om te beginnen al op de ruimtehaven. Ik neem aan dat het op ruimtehavens altijd zo ruikt, maar de auto neemt dat geurtje met zich mee. Kunnen we de ramen niet opendoen?’
Trevize lachte, ‘Ik denk wel dat ik er achter kan komen welke knop van het paneel die truc klaarspeelt, maar het zou niet helpen. De planeet zelf stinkt. Is het heel erg?’
‘Het is niet al te doordringend, maar wel goed te merken en behoorlijk onaangenaam. Ruikt het op deze wereld overal zo?’
‘Ik vergeet steeds dat jij nog nooit op een andere planeet bent geweest. Elke bewoonde wereld heeft zijn eigen geurtje. Gewoonlijk komt dat door de aard van de plantenwereld, maar ik neem aan dat ook de dieren en de mensen hun steentje bijdragen. En voor zover ik weet is niemand verrukt van de geur van een wereld als hij daar voor het eerst landt. Maar je raakt eraan gewend, Janov. Ik beloof je dat je er over een paar uur niets meer van merkt.’
‘Je wilt daarmee toch niet zeggen dat alle werelden net zo stinken als deze?’
‘Nee. Zoals ik al zei heeft ieder zijn eigen geurtje. Als we er echt op zouden letten of als onze neus wat gevoeliger was, zoals die van Anacreonische honden, zouden we waarschijnlijk na éen keer diep insnuiven kunnen zeggen op welke wereld we ons bevonden. Toen ik pas bij de Vloot was, kon ik de eerste dag op een nieuwe planeet nooit een hap door mijn keel krijgen. Ik heb toen een oud ruimtevaardersfoefje geleerd, namelijk dat je een zakdoek met de geur van die wereld voor je neus moet binden tijdens de landingsmanoeuvre. Tegen de tijd dat je naar buiten stapt, ruik je het niet meer. En na een poos raak je ook in het algemeen gehard tegen die dingen. Je leert er geen aandacht meer aan te besteden. Het ergste is het eigenlijk als je weer thuis komt.’
‘Hoezo?’
‘Denk je soms dat Terminus niet stinkt?’
‘Wou je beweren van wel, dan?’
‘Nou en of! Als je eenmaal gewend bent geraakt aan de geur van een andere wereld, zeg maar Sayshell, zul je verbaasd staan over de stank op Terminus. Destijds, als de luiken opengingen op Terminus en de bemanning na een lange oefening buitengaats mocht uitstappen, plachten we allemaal uit te roepen: Oost, west, thuis, mest!’
Pelorat keek geschokt.
De torens van de stad waren nu zichtbaar naderbij, maar Pelorat hield zijn blik gericht op de directe omgeving. Er waren andere auto’s die zich in beide richtingen voortbewogen en af en toe was er een zweefauto boven hen, maar Pelorat lette voornamelijk op de bomen.
‘De plantenwereld ziet er vreemd uit,’ zei hij. ‘Denk jij dat deze soorten hier inheems zijn?’
‘Ik betwijfel het,’ zei Trevize verstrooid. Hij bestudeerde de kaart en probeerde de programmering van de besturingscomputer aan te passen. ‘De meeste menselijke planeten kennen maar heel weinig inheems leven. De kolonisten hebben steeds hun eigen planten en dieren ingevoerd, hetzij meteen bij hun komst, hetzij kort daarna.’
‘Toch ziet het er vreemd uit.’
‘Je moet niet verwachten dat je op elke wereld dezelfde variëteiten aantreft, Janov. Ik heb mij ooit laten vertellen dat de mensen van de Galactische Encyclopedie ooit een overzicht van alle soorten hebben samengesteld dat niet minder dan achtenzeventig vette computerschijven in beslag nam en niettemin niet eens compleet was, en tegen de tijd dat het klaar was natuurlijk ook alweer verouderd.’
De auto reed verder en de buitenwijken van de stad openden zich en omringden hen al spoedig. Pelorat huiverde lichtjes. ‘Ik heb geen hoge dunk van de architectuur van deze stad.’
‘Ieder zijn eigen smaak,’ zei Trevize met de onverschilligheid van een ervaren ruimtereiziger.
‘Waar gaan we eigenlijk naar toe?’
‘Wel,’ zei Trevize met een zekere ergernis, ‘ik probeer deze computer er toe over te halen ons naar het toeristencentrum te brengen. Ik hoop dat de computer de verkeersregels kent en weet welke straten eenrichtingsverkeer hebben, want daar heb ik geen idee van.’
‘En wat gaan we daar doen, Golan?’
‘Om te beginnen zijn wij toeristen, dus dat is een voor de hand liggende plek om heen te gaan. We willen ons immers zo onopvallend en natuurlijk mogelijk gedragen. En ten tweede, waar zou jij dan heengaan om informatie over Gaia te verzamelen?’
‘Naar een universiteit,’ zei Pelorat, ‘of naar een antropologisch centrum, of naar een museum. In elk geval niet naar een toeristencentrum.’
‘Wel, dan heb je het mis. In het toeristencentrum zullen we ons gedragen als intellectuele types die dolgraag een lijst hebben van alle universiteiten, musea en zo in de stad. We zullen dan besluiten waar we het eerst naar toe gaan en daar zullen we dan misschien de juiste personen aantreffen om vragen te stellen over oude geschiedenis, Melkwegkunde, mythologie, antropologie en wat je verder nog maar kunt bedenken. Maar het toeristencentrum moet het beginpunt van dat alles zijn.’
Pelorat zweeg en de auto nam nu deel aan een drukker verkeerspatroon en bewoog zich zigzaggend voort. Ze doken een tunnel in en kwamen langs verkeersborden die misschien wegwijzers waren, of misschien geboden en verboden, want de gebruikte lettertekens waren volslagen onbegrijpelijk.
Gelukkig deed de auto alsof hij de weg wel degelijk kende en toen hij stopte en zichzelf neerzette op een parkeerplaats, zagen zij een bord met de tekst: SAYSHELL BUITENWERELDSE ZAKEN en daaronder in simpele, gemakkelijk leesbare letters en Melkweg Standaard: SAYSHELL TOERISTENCENTRUM.
Zij gingen het gebouw binnen, dat niet zo groot bleek te zijn als de voorgevel had doen vermoeden. Het was er bepaald niet druk.
Er was een rij wachtkamertjes. Een daarvan werd bezet door een man die nieuwsberichten zat te lezen die door een klein apparaatje werden uitgespuwd. In een ander kamertje zaten twee vrouwen zo te zien een ingewikkeld spel met kaarten en tegeltjes te spelen. Achter een balie die veel te groot en met computerpanelen die veel te ingewikkeld voor hem leken, zat een verveeld uitziende Sayshelliaanse functionaris die gekleed was in iets wat nog het meest leek op een veelkleurig dambord.
Pelorat staarde ernaar en fluisterde: ‘Dit is bepaald een wereld van extraverte kledij!’
‘Ja,’ zei Trevize. ‘Dat had ik al gemerkt. Maar goed, de mode is op elke wereld anders en verschilt per wereld soms zelfs van streek tot streek. En ze verandert ook in de tijd. Vijftig jaar geleden droeg iedereen op Sayshell misschien wel uitsluitend zwart of weet ik veel. Je moet het maar nemen zoals het komt, Janov.’
‘Dat zal wel moeten, vrees ik,’ zei Pelorat, ‘maar ik geef de voorkeur aan onze eigen mode. Die pleegt tenminste geen aanslag op je gezichtsvermogen.’
‘Omdat zovelen van ons gekleed gaan in allerlei tinten grijs? Dat zit sommigen behoorlijk dwars. Ik heb het horen omschrijven als ‘zich hullen in vuiligheid’. Het kan trouwens ook best zo zijn dat juist door die kleurloosheid van de Foundation deze mensen vasthouden aan hun regenbogen — gewoon om hun onafhankelijkheid te demonstreren. Jij bent gewoon niets anders gewend, Janov! Kom.’
Het tweetal liep naar de balie en terwijl zij dat deden liet de man in het kamertje zijn nieuwsberichten in de steek. Hij stond op en kwam glimlachend naar hen toegelopen. Zijn kleding had allerlei tinten grijs.
Trevize keek niet meteen zijn richting uit, maar toen hij dat deed bleef hij meteen stokstijf staan.
Hij haalde diep adem. ‘Bij de Melkweg! Mijn vriend, de verrader!’